Met de zilte zeewind door onze haren staken we de zeedijk bij Borssele over. Lopend uiteraard want tante had de auto geparkeerd onderaan de dijk. De zon was zo fel en zo heet dat het asfalt gesmolten was en de zolen van onze schoenen bleven plakken aan de zwarte ondergrond. We gingen het strand op, daar wilde je zijn als kind. Rennen op het strand en het liefst ook beestjes vangen. Want als kleine jongen uit de Betuwe hadden we die mooie kwalletjes en krabbetjes niet in de boomgaarden.

Het strand van Borssele voorzag in een voor ons grote en handige attractie in dat opzicht. Een soort wildwaterbaan over het strand waar je alleen maar je schepnetje in hoefde te houden om de mooiste creaties uit de zee te vangen. Dat ze wat suf waren door de klappen van de koelwaterpompen van de kerncentrale dat deerde niet als jonge zeevisser. We stonden tussen de grote zeemeeuwen aan de rand van de stroom die ook hun slag sloegen. Best indrukwekkend wanneer die zeemeeuwen duidelijk maakten dat ze ook een plaats hadden langs deze fastfood van zeedelicatessen.

’s Avonds zaten de gevangen krabbetjes allemaal in miniatuur zeeaquaria op het balkon van het appartement van mijn tante. Ieder in zijn eigen Tupperwarebakje, want daar grossierde mijn tante dan weer in. Velen van hen, als niet allemaal, hebben hun laatste rustplaats in de tuin van het appartementencomplex gevonden.

Jaren later vertelde mijn tante dat je het strand niet meer zou herkennen. De kerncentrale stond er uiteraard nog maar het strand zou opgeslokt zijn. Niet door de zee, maar door de groter wordende energievraag. Ik weet het niet, ik ben er nooit meer wezen kijken. Zou ook niet meer weten waar we parkeerden. Dat zie je natuurlijk ook niet zo goed vanaf de achterbank tussen de schepnetten en de plastic bakjes.